De Bijbelse hoop op leven
Als Paulus in zijn eerste brief aan de Korintiërs triomfantelijk schrijft: “De dood is verzwolgen in de overwinning” (15:54), denkt hij aan drie belangrijke heilsfeiten: ten eerste de overwinning die Christus heeft behaald op de zonde, ten tweede dat de dood Christus niet kon vasthouden (zie zijn triomfantelijke vraag in het volgende vers: “dood waar is uw overwinning?”), en ten derde dat de eeuwige dood ook geen macht heeft over allen die strijden tegen de zonde (zie het volgende vers: “De prikkel van de dood is de zonde en de kracht van de zonde is de wet. Maar God zij dank, die ons de overwinning geeft door onze Here Jezus Christus”).
Het gevolg van Christus’ overwinning was dat God Hem bevrijdde uit het graf. Voor allen die gestorven zijn in het geloof is dit ook de enige wijze om eeuwig leven te ontvangen. De apostelen predikten geen eeuwige zaligheid in de hemel na de dood, maar de opstanding van Jezus Christus als de zekerheid dat allen in Hem tot leven gewekt zullen worden. De vervulling van Gods beloften is alleen mogelijk als er een opstanding uit de doden is; dat hebben gelovigen al van Abraham af ingezien. De apostelen waren getuigen van Jezus’ opstanding (Hand 1:30). En niet alleen van die van Jezus, maar van allen die in Hem geloven; want zij verkondigden “in Jezus de opstanding uit de doden” (Hand 4:2), die zij beschouwden als de “eerste uit de opstanding van de doden” (Hand 26:23).
Daarom betekende ongeloof in de noodzaak van de opstanding voor Paulus dat er dan geen hoop is op eeuwig leven: “immers, indien er geen doden opgewekt worden, dan is ook Christus niet opgewekt; en indien Christus niet is opgewekt, dan is uw geloof zonder vrucht, dan bent u nog in uw zonden. Dan zijn ook zij, die in Christus ontslapen zijn, verloren” (1 Kor 15:16-18).
Dit brengt ons bij een ander belangrijk aspect, namelijk het verband tussen de opstanding van Christus en een leven zonder zonde. Paulus legt dit verband als hij schrijft over de doop als beeld van de dood en opstanding van Christus en de vereenzelviging van de gelovige in Jezus’ dood en opstanding in de doop: “Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de majesteit van de Vader, zo ook wij in nieuwheid van leven zouden wandelen” (Rom 6:4). Dat nieuwe leven moet nu geleefd worden, om straks deel te krijgen aan de opstanding tot eeuwig leven.